Gisteren hield de vaste Tweede Kamercommissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een Rondetafelgesprek over de gevolgen van het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) voor Nederland. Een van de sprekers was David Kleijn. Hij noemde het GLB tot op heden 'een belangrijke aanjager van de achteruitgang van de Europese biodiversiteit.'
‘Het GLB heeft geleid tot versnelde intensivering van de landbouw doordat het enerzijds zorgde voor een verhoging van de productiviteit en anderzijds extensivering afremde,’ stelde David Kleijn in zijn bijdrage aan de discussie. ‘Intensivering van landgebruik leidt tot een afname van de soortenrijkdom doordat steeds minder soorten in staat zijn te overleven en zich voort te planten naarmate er bijvoorbeeld minder verschillende habitats en gewassen in gebieden voorkomen, er vaker gemaaid wordt, er meer mest en gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast en gebieden sterker ontwaterd zijn. Het zijn vooral de weinig algemene en zeldzame soorten die als eerste verdwijnen.’
Effectiviteit GLB-maatregelen te laag
Het GLB kent agro-milieu-klimaat-maatregelen om de biodiversiteit op boerenland te bevorderen. De effectiviteit ervan is in Nederland echter bijzonder laag. Soorten die kenmerkend zijn voor het boerenland gaan onverminderd hard achteruit. Dit omdat de maatregelen onvoldoende zijn qua omvang en samenhang op gebiedsniveau en omdat de meeste maatregelen een laag ambitieniveau hebben.
In de laatste hervorming van het GLB zijn zogenaamde vergroeningsmaatregelen getroffen, maar, zegt David Kleijn: ‘De minimumeisen die gesteld werden aan boeren om in aanmerking te komen voor directe inkomenssteun waren dusdanig laag dat de meeste Nederlandse boeren weinig of geen extra maatregelen hoefden te nemen om hieraan te voldoen.’
Zowel de Europese Commissie als de Nederlandse overheid willen de ambities en prestaties van het GLB ten aanzien van biodiversiteit en milieu verhogen. Een complicatie is dat een aantal andere doelen van het GLB, met name die gericht op het vergroten van de marktgerichtheid en van het concurrentievermogen van boeren, vaak leiden tot maatregelen of financiële prikkels die haaks staan op het realiseren van de doelen ter verbetering van milieu en bevorderen van biodiversiteit. David Kleijn: ‘Het GLB heeft in het verleden altijd al tegenstrijdige prikkels gegeven ten aanzien van biodiversiteit en dit is in het nieuwe GLB, qua doelen, niet wezenlijk anders.’
Toch positieve effecten mogelijk?
Kleijn vindt het moeilijk om in te schatten wat de effecten van het nieuwe GLB op biodiversiteit zullen zijn. ‘De ervaringen tot dusver suggereren dat de GLB-instrumenten die gebruikt kunnen worden om biodiversiteit te bevorderen op zichzelf onvoldoende effectief zijn om de achteruitgang van biodiversiteit te stoppen. De resultaten van recent onderzoek van Jan Willem Erisman en Anne van Doorn bevestigen dit en laten verder ook zien dat binnen het GLB doelen op het gebied van biodiversiteit moeilijker te bereiken zijn dan klimaat- en milieudoelen.
Voor natuurwinst is het nodig dat de bevordering van biodiversiteit op landbouwbedrijven een integraal onderdeel wordt van de bedrijfsvoering. Deze moet natuur-inclusief zijn en goed ingebed in zowel de keten als het landschap. Een dergelijke transitie is alleen mogelijk als daar voor boeren een goed verdienmodel aan ten grondslag ligt. Het vereist in ieder geval een beter verdienmodel dan het GLB kan bieden omdat de financiering van de voor biodiversiteit meest effectieve maatregelen gebaseerd is op compensatie van gederfde inkomsten.’
Positieve effecten toch mogelijk
Er zijn momenteel vanuit verschillende sectoren initiatieven gaande die nieuwe natuur-inclusieve verdienmodellen ontwikkelen waarmee het voor boeren aantrekkelijker wordt om in biodiversiteit te investeren. Kleijn wijst bijvoorbeeld op de biodiversiteitmonitor van FrieslandCampina, Rabobank en WNF en op het Deltaplan Biodiversiteitsherstel waar momenteel door een groep van 19 organisaties de laatste hand aan wordt gelegd. De kern van dit model is dat boeren en andere landgebruikers beloond worden voor hun natuur-inclusieve prestaties (zoals realisatie van een bepaald percentage kruidenrijk grasland op een bedrijf) en dat tegelijkertijd gemonitord wordt of de prestaties voldoende zijn om de biodiversiteit te bevorderen.
Die monitoring is essentieel voor een rechtvaardige beloning maar ook om te leren van het gevoerde beheer zodat, waar nodig, bijgestuurd kan worden. ‘Deze prikkels moeten leiden tot een omslag naar een meer natuur-inclusieve landbouw,’ zegt David Kleijn. ‘Dat zou er niet alleen voor zorgen dat het voor boeren echt begint te lonen om te investeren in biodiversiteit, maar ook dat ze zich daardoor meer gewaardeerd gaan voelen door de samenleving.’
Bron: Agrimatie, 12-10-2018